Over waarden en stadsontwikkeling
Len de Klerk
Het begrip ‘maakbare samenleving’ dat door het postmodernisme in zwang gekomen is, heeft een onderafdeling die ‘maakbare stad’ wordt genoemd. In tal van discussies en publicaties op het vakgebied stadsontwikkeling, stedenbouw en planologie wordt het begrip maakbaar retorisch gebruikt om iets te verwerpen, namelijk de aan het modernisme toegeschreven zekerheid dat er grote recepten zouden bestaan voor de sociale ontwikkeling. En in een moeite door wordt ontkend dat er objectieve kennis bestaat om dergelijke recepten op te baseren.
De retoriek heeft de toon van een beschuldiging van een nieuwe generatie jegens een vorige generatie, de babyboomers. In mijn vakgebied is landschapsarchitect Adriaan Geuze een van de bekendste vertolkers van deze generatiekritiek. Hij houdt de babyboomers verantwoordelijk voor ‘een rampzalige luiheid die vooral in de Randstad zowel de binnen- als de buitenstedelijke gebieden vernield heeft.’[1] Geuze wil breken met de laissez-faire ruimtelijke ordening van de vorige generatie; een opvatting die uit het modernisme is weggelopen.
Prof. em. dr. Len A. de Klerk is sinds 2000 hoogleraar Algemene Planologie aan de Universiteit van Amsterdam. Hij studeerde planologie in Nijmegen en werkte daarna in verschillende gemeenten als planologisch onderzoeker, Coördinator Stadsvernieuwing, Hoofd Volkshuisvestingonderzoek en Adjunct-directeur Stedelijke Ontwikkeling en Beheer in Rotterdam. Hij publiceerde over de geschiedenis van de planologie en de stedenbouw o.a. Op zoek naar de ideale stad (1981), Particuliere plannen (1998) en De modernisering van de stad 1850-1914 (2008). In voorbereiding is een biografie over Twee Rotterdamse kooplieden en hun stad, 1800-1925 en een herziening (met co-auteurs) van The Selfmade Land, Culture and Evolution of Urban and Regional Planning in The Netherlands (2012).
Als iemand die nog de staart van het modernisme in de praktijk van de ruimtelijke ordening in de stedenbouw heeft meegemaakt, heb ik postmoderne kritiek altijd opgevat als gemaakte twijfel. Gemaakt om een tegenstelling groter te maken dan zij in werkelijkheid is. Nauwkeurige bestudering van de praktijken tussen 1920 en 1970 levert geen grote sociale recepten op, wel veel gefragmenteerde moderniseringen. Deze lopen uiteen van ruilverkaveling als middel tot welvaartsverhoging van kleine boeren, tot de aanleg van een autosnelwegennet. Natuurlijk ontbrak het niet aan visies op de verstedelijking, noch aan een praktische waardenhiërarchie. Tussen 1950 en 1970 werd de economische wederopbouw geleid door een simpele hiërarchie van nationale politiek-economische doelen; productiefaciliteiten hebben voorrang boven consumptiestijging, de loon- en huurpolitiek staan in dienst van deze doelhiërarchie en vrijetijdsbesteding hinkt daar achteraan. Een groot recept? Eerder valt de eenheid van waarden en normen op om volgens die hiërarchie nationaal en regionaal-economisch een ruimtelijkeordeningsbeleid te voeren.
De geschiedenis zal oordelen over de reikwijdte van het postmoderne, idealistische, neoliberale recept van individuele vrijheid om te handelen als zelfstandige marktpartij voor de verkrijging van goederen en diensten op vrije markten en daarvoor geschapen kunstmatige schaduwmarkten, zoals de sociale huisvesting en de gezondheidszorg.
​
​
Stedenbouw is rekenen en sleutelen
​
Stedenbouw is altijd een ambacht geweest met een sociale, technische en economische inslag. Tijd, plaats en omstandigheden van fysieke, economische en sociale aard dienen de verkrijging van optimale oplossingen, gegeven de gestelde problemen. En ook die zijn gebonden aan tijd, plaats en omstandigheden. Woningnood, verkeersproblemen, een deficiënte woonbuurt, ze worden in 2018 anders gedefinieerd dan in 1968. Eén eigenschap van alle plannen blijft: de toetsing van problemen en oplossingen aan eigentijdse idealen van verschillende aard, sociale, esthetische, bouwconstructies. Ruimtelijke ordening is in wezen het zoeken van compromissen tussen idealen en mogelijkheden van geld, ruimte, eigendomsverhoudingen et cetera. De postmoderne stedenbouw is nu een kwart eeuw vervuld van abstracte doelen zoals het scheppen van ‘identiteit’, ‘uniciteit’, leefbaarheid’, ‘menselijke schaal’ en een ‘veilige leefomgeving’. Een verschil met de op behoeftevervulling gerichte functionele stedenbouw van 1950-1970 is dat deze idealen moeilijk te kwantificeren zijn. De begrippen zijn vaag gedefinieerd, niet bestand tegen elementaire logica. Identiteit en zelfbeeld worden moeiteloos door elkaar gehaald en over pretenties gesproken: kan de mens werkelijk iets maken dat zijn eigen schaal ontstijgt?
De artikelen in deze editie van Leidschrift behandelen een overzichtelijke selectie van de talrijke facetten van stadsontwikkeling (een sociaal proces in de breedste zin van het woord) en stadsplanning (stedenbouw naar vastgestelde plannen). Een vijftal onderwerpen komt aan bod: de werkelijkheidswaarde van een utopie (Lombaerde); onvermijdelijke concessies bij de uitvoering van een ideaalontwerp (Van Tilburg); de invloed van kraken op het woningbeleid in Leiden (Van Rooden, Snoep en Van der Steen); de groeiende stad in Nederlandsch-Indië als slokop van kampongs (Versnel) en Nieuwe Stedelijkheid (interview met Neupert) als vorm van stedenbouw op menselijke schaal. Lopen deze thema’s naar aard, tijd en plaats van handeling sterk uiteen, er valt wel een gemeenschappelijke noemer te construeren: stedenbouw en stedelijke sociale processen worden aan waardeoordelen onderworpen. Speculatieleegstand mag bestreden worden met illegale acties. Stadsgroei gaat ten koste van het voortbestaan van kleine dorpsgemeenschappen; civiele verkeersbelangen frustreren de ideale ruimtelijke vormgeving van militaire belangen; strenge stedenbouwkundige voorschriften reduceren een utopie tot model.
​
A-dynamische volmaaktheid
​
Utopieën en idealen worden nogal eens door elkaar gehaald. Idealen worden in bestaande samenlevingen als nastrevenswaardige doelen geformuleerd. Utopieën zijn constructies van volmaakte, niet-bestaande samenlevingen. Op een glijdende schaal daar tussenin bevinden zich de ideaalsteden als esthetisch en/of technologisch stadsmodellen. In de utopie draait het om de sociale orde, niet om de ruimtelijke orde.[2] Kenmerkend voor een utopie is de afwezigheid van iedere vorm van maatschappelijke dynamiek, omdat die per definitie wegleidt van volmaaktheid. Dat maakt utopieën saai om te lezen. Die saaiheid geldt ook de frictieloze ruimtelijke orde, zo zonder opstoppingen, zonder achterstallig onderhoud, zonder kraakpanden, zonder dorpen die door steden worden opgeslokt. Het vakgebied stadsontwikkeling bestaat er niet.
Als genre is de utopie wel met haar tijd meegegaan.[3] Na het lange interval tussen Plato en Thomas More volgden utopieën elkaar op. Op het onbekende eiland waarop Utopia bloeide, volgde het onbewoonde eiland waar Robinson Crusoe zelfredzaamheid betrachtte. Een nieuwe trend volgend, verplaatste de Nederlander Arend Fokke Simonsz zijn utopie naar de toekomst, Het toekomende jaar 3000 (1972). Na de Franse Revolutie namen utopisten geen genoegen meer met verre eilanden of een toekomst die niemand zou meemaken. Hier en nu liet Fourier zijn Utopiërs in Versaillesachtige paleizen wonen. De Amerikaan Edward Bellamy bedacht dat eigentijdse technologie de Moloch industriestad gekenmerkt door uitbuiting, verkrotting, armoede overbodig maakte. In Looking Backward (1888) is die grote industriestad in het jaar 2000 letterlijk opgelost in een arcadisch landschap van kleine overzichtelijke nederzettingen. Deze literaire geschiedenis werd vervolgd door de dystopieën van bijvoorbeeld Aldous Huxley (Brave New World) en George Orwell (1984) waarin technologie wordt gebruikt om de burger te controleren en eronder te houden.
Op deze wijze verteld wordt duidelijk dat het historische belang van utopieën minder schuilt in de geboden volmaakte samenlevingen, dan in de kritiek op de eigentijdse samenleving. Plato zette de chaotische democratie van Athene recht, Robert Owen voedde de mens op en Fritz Lang (in de film Metropolis, 1927) bevrijdde de industrieslaaf. Helaas, volmaaktheid verdraagt zich niet met de realiteit. Mensen begrijpen elkaar uiteindelijk nooit helemaal, willen wel eens wat anders, begeren andermans vrouw of man, willen niet deugen voor ondergeschikte posities en nederig werk en grijpen naar de fles. Noyes biedt in Strange Cults & Utopias of 19th-Century America (1966) een vermakelijk overzicht van de ondergang van kleinschalige utopische experimenten.[4]
​
​
Bouwen is concessies doen
​
In ideaalsteden draait het om de ruimtelijke vorm, gemodelleerd naar esthetische en/of technische idealen. De technische uitwerking van een volmaakte wiskundige basisvorm (cirkel, vierkant en driehoek) is verzadigd van eigentijdse kennis en dient praktische doelen, militaire of civiele. Theorie en praktijk van de ideale ruimtelijke vorm verdragen zich beter met de praktijk dan de utopie. Er zijn veel, meestal (hele) kleine steden gebouwd naar vooropgezette ontwerpplannen die een ideale vorm pretenderen. Palmanova nabij Venetië is zo’n kleine ideaalstad, nu 5.500 inwoners. Richelieu in Frankrijk telde 3.200 inwoners in 1795, nu bijna 1.800. Dorpen in kleinstedelijke stadsvormen.
Uit de bijdragen van Lombaerde en Van Tilburg blijkt dat zelfs met de beschikking over absolute macht (kardinaal Richelieu en het stadsbestuur van Venetië) in de aanleg van een ideaalstad concessies gedaan moesten worden. Valletta, een compromis van burgerlijke verkeerseisen en militaire eisen, is geen ideale stad, concludeert Van Tilburg, maar ‘bleef dit gegeven een utopie.’ Dat is een vernuftige woordspeling: een ideaal bleef een utopie. Vermoedelijk is daardoor de praktische bruikbaarheid van de stadsplattegrond wel verbeterd. Het is immers niet alle dagen oorlog.
Dat brengt me op twee andere aspecten van de stedenbouw; ten eerste de grondslagen van maatstaven voor de inrichting en vormgeving van de ruimte en ten tweede de levenscycli van de gebouwde omgeving. In de stadsontwikkeling berust ieder plan, ieder ontwerp, iedere inrichtings- of beheersingsmaatregel op zowel een praktische grondslag als een ideaal. De militaire defensiestad Willemstad (1583), de tweede uitleg van de Amsterdamse grachten (1664), de functionele woonwijk Pendrecht in Rotterdam-Zuid (1953) en de parkeernormen van de gemeente Leiden (2018) zijn compromissen van idealen en mogelijkheden. De meer omvattende stadsplannen zijn daarenboven met abstracte metadoelen belast, zoals integraliteit en duurzaamheid. De ondefinieerbaarheid van deze abstracties is een gelukkige omstandigheid die compromissen mogelijk maakt, ook voor concrete doelen die per definitie onderwerp van belangentegenstelling zijn. Wie ruimtelijke plannen ontwerpt, begint met beperkingen in beeld te brengen, oppervlakte, vorm en ligging van het plangebied, aard van de begrenzingen, eigendomsverhoudingen, waterlopen, kabels en leidingen, et cetera. Daarop volgt wat de Engelsen treffend een feasibility study noemen.
Utopieën noch ontwerpen voor ideaalsteden houden zich bezig met zulke ordinaire zaken. De per definitie volmaakte ruimtelijke orde is de vanzelfsprekende fysieke neerslag van de volmaakte samenleving. Dat het gemeentebestuur van Venetië de kavels in de ideaalstad Palmanova uiteindelijk niet aan criminelen heeft uitgegeven (zie Van Tilburg, blz. 17), zegt weinig over de ruimtelijke eigenschappen van het stadje als ideaal-militair ontwerp en des te meer over de onvolmaaktheid van de werkelijkheid, de economische neergang van Venetië tussen 1593 en 1622. Economische omstandigheden zijn altijd doorslaggevend voor de planexploitatie en de planuitvoering.
​
​
De tijd slijt
​
Waardeoordelen fluctueren in de tijd en alle fysieke constructies zijn aan slijtage onderhevig. Pendrecht gold eens als gidswijk voor de moderne stedenbouw. Toch zijn hele delen intussen verbeterd of vervangen. In 1900 veroordeelde de Amsterdamse gemeenteraad buurt YY (de Pijp) als slechte stedenbouw en trok het H.P. Berlage aan om betere stadsplannen te ontwerpen.[5] Sinds 1995 jaar maakt de Pijp een verrassende cyclus door van renovatie en sociale opwaardering dankzij de nooit voorziene combinatie van een zwaar overspannen woningmarkt, verdwijnende banen en stagnerende lonen in de lagere en middenklassen en een herordening van taken en verantwoordelijkheden in de woningbouw tussen de publieke en de particuliere sector.
Stedenbouw is een buitengewoon dure aangelegenheid. Zelfs kleine nederzettingen vereisen enorme investeringen in infrastructuur en waterhuishouding, die alleen met belastingen kunnen worden gefinancierd. Om de kosten te drukken is een eenvoudige sjabloon voor stadsaanleg ideaal, bijvoorbeeld het Romeinse legerkamp dat het oerbegin van veel steden is. Er was geen architect voor nodig, de kosten waren laag, wat prettig is bij verval, en de vrij indeelbare plattegrond heeft zijn flexibiliteit in geval van groei in de loop van 2.000 jaar meer dan bewezen.
De tijd versnelt en vertraagt. Er is een lang dispuut geweest over de vraag wat veiliger is voor de stadsbevolking, de door Aristoteles (als eerste) voorgestane wirwar van kromme straten of de rechte lijnen en cirkels van het ideaalontwerp. Liepen in 1583 de troepen van de hertog van Anjou in Antwerpen nog vast in de middeleeuwse kronkelstraten, voortschrijdende oorlogstechnologie heeft het nut van deze eigenschap in de geschiedenis bijgezet. Soms werkt het ook omgekeerd en haalt de tijd uit het zicht geraakte opvattingen weer terug, zoals de nieuwe stedelijkheid waarop ik in de laatste paragraaf terugkom.
​
​
Stedelijke sociale processen
​
Door de slijtage van de oudere stadsdelen is de stedenbouw zowel een reparatie- als een nieuwbouwvak. Wat zich in bestaande bedrijven, huishoudingen en accommodaties afspeelt is kwantitatief en kwalitatief dikwijls ingrijpender dan de aanbouw van nieuwe buurten, bedrijfsparken, recreatiegebieden. De verhouding tussen permanent evoluerende sociale processen en de fysieke omgeving is problematisch door de complexiteit van fysieke slijtage en economische en sociale veroudering. De bijdragen van Lombaerde en Van Tilburg en het interview met Neupert lichten iets op van de idee dat ontwerp en vormgeving van de fysieke omgeving sociale praktijken en gedragingen van de gebruikers beïnvloeden. De sociale wetenschappen daarentegen beschouwen de fysieke ruimte als de neerslag van gedragingen, sociale praktijken en de waarden en normen die daaraan ten grondslag liggen.
Door hun gebondenheid aan tijd, plaats en omstandigheden zijn kennis en verklaringen van sociaal-ruimtelijk gedrag moeilijk toepasbaar in ontwerpen. De precieze invloed van de ruimtelijke component van sociale verschijnselen en gedragingen is moeilijk te bepalen. Neem ruimtelijke segregatie als verschijningsvormen van sociaal-economische segregatie. Sterk gesegregeerde villa- of middenstandswijken worden zelden of nooit veroordeeld. Behelst segregatie ook factoren zoals immigratieherkomst, uitbundig gebruik van bijstand, een zeer eenzijdige leeftijdsopbouw, dan valt het woord onwenselijk. Dat alles nog afgezien van de schaalkwestie. Een buurt die bestaat uit naar kenmerken verschillend gesegregeerde straten noemen we heterogeen. Opnieuw is de vraag met welke maatstaven een verschijnsel geproblematiseerd en gedefinieerd wordt en in geval van de kwalificatie onwenselijk of dan effectieve maatregelen denkbaar zijn.
Het kraken van leegstaande woningen en bedrijfspanden, begonnen in de jaren voor 1970, werd aanvankelijk gezien als een onwenselijke, want illegale oplossing voor een onwenselijke situatie, namelijk woningnood.Van Rooden, Snoep en Van der Steen schetsen een herkenbaar beeld van de veranderingen die kraken als sociaal proces heeft doorgemaakt. Initiatiefnemers veranderen, hun doelen, de aard van de kraakpanden, maar ook maatschappelijke opvattingen over kraken. Terecht zijn de auteurs voorzichtig over het antwoord op de vraag welke invloed de kraakacties hebben gehad op het Leidse stadsvernieuwingsbeleid.
In de Nederlandse steden komt de omslag van sanerings- en reconstructiebeleid naar stadsvernieuwingsbeleid van 1970 voort uit andere oorzaken dan kraken. Om er een paar te noemen: nieuwe opvattingen over de betekenis van stadscentra, de financiële onmogelijkheid om oude, verwaarloosde binnenstadswijken te vervangen, herwaardering van de sfeer van oude wijken, stoppen van de leegloop van de steden. De stad verkeerde in een crisis, die samenviel met de omslag van een industriële naar een dienstverlenende economie. Te midden van al deze grootschalige, kleinschalige, soms causale, maar in ieder geval tegelijkertijd optredende sociale processen en fysiek-ruimtelijke slijtage vormden plaatselijke kraakacties katalysatoren van deze omslagen. De status van kraken als aanvankelijk gedoogde illegale sociale praktijk kreeg via juridische procedures een legale status toen de Hoge Raad in 1971 uitsprak dat kraken geen huisvredebreuk is zolang de betrokken woning niet door een ander in gebruik is. De Leegstandswet (1981, ingetrokken in 2007) bepaalde dat kraken van een bij de gemeente niet-geregistreerd pand niet strafbaar was. In 2010 bepaalde de wetgever dat kraken verboden is.
​
​
Een stad is vele dorpen
​
Grote steden zijn composities van topografische namen van voormalige gehuchten en dorpen die door de stad zijn opgeslokt, Oudorp in Alkmaar, Charlois in Rotterdam, Sloten in Amsterdam. De historische gelaagdheid van de stad is door de Franse geograaf Max Sorre treffend samengevat als: ‘Une ville est en réalité une succession de villes.’[6] Een variant daarvan luidt: ‘een stad is vele dorpen.’ Rond 1925 brak in vakkringen het inzicht door dat stedelijke groei alleen door regionale planning kan worden beheerst. Het stadsgewest als ruimtelijke planeenheid was geboren.[7]
Sinds 1960 is het stadsgewest de basiseenheid voor de ruimtelijke ordening van ons land. Versnel belicht de sociale en bestuurlijke kant van eens kleine territoriale gemeenschappen die worden opgeslokt door de stad. Verlies van zelfstandigheid, dat wil zeggen zelfstandige beslissingsbevoegdheid is de grote angst van zulke gemeenschappen. Zelfstandig voortbestaan is meestal al een illusie op het moment van annexatie, omdat de economische verwevenheid met de stad al begonnen is. Opslokken is verdringen, en verdringing als sociaal proces resulteert in louter onzekerheid wanneer juridische fundering van ruimtelijke entiteiten ontbreekt. Dat nog afgezien van klemmende vragen en onzekerheden rond grondeigendom en grondspeculatie die tot op heden in Indonesië voortwoekeren.
Zowel in utopieën (Robert Owen, Bellamy, Fourier) als in de praktijk is de grootstad als slokop omgekeerd in haar tegendeel: de stad wordt vele dorpen. In 1898 publiceerde de stenograaf Ebenezer Howard in To-Morrow, A Peaceful Path to Real Reform een uitvoerbaar model voor decentralisatie, dat grote invloed kreeg op de stedenbouw. Howard’s model Social City voorzag in de overloop van de grote stad naar een krans van overzichtelijke tuinsteden van 32.000 inwoners met alles erop en eraan. Gebouwd op goedkope woeste grond die eigendom bleef van de corporatie (gemeente) was dat het alternatief voor de grootstedelijke krottenwijken. In heel Europa zijn tuinsteden gebouwd, in Nederland als kleinschalige tuinwijken en tuindorpen. Het grootste tuindorp werd Vreewijk (Rotterdam) dat in 1930 drieduizend woningen telde. Staatshoofden en andere hoogwaardigheidsbekleders liepen er de deur plat om te zien hoe een moderne stadswijk gebouwd moest worden.
De tuinwijk werd de nieuwe stedelijkheid van toen die een opgepoetste gedaante is teruggekeerd in recente stadswijken. Een van de bekendste is Brandevoort (Helmond, 1995), waarop in een grote serie Vinexwijken is gevarieerd. Brandevoort (5.000 inwoners) kreeg vorm als een oud-Brabants stadje, compleet met grachten. Dit type kleinschalige stedelijkheid is precies wat de Amerikaanse beweging New Urbanism propageert. In het interview met Neupert (p. 99) komt de Leidse binnenstad naar voren als de perfecte ruimtelijke schaal die zou voldoen aan de behoefte van een sfeervolle habitat op een menselijke schaal.
​
​
Slotsom
​
De gemeenschappelijke noemer in de verschillende bijdragen aan dit Leidschrift is het tijdgebonden waardeoordeel. Utopieën veroordelen eigentijdse wantoestanden zoals corrupt bestuur of klassentegenstellingen. Ideaalsteden veroordelen chaotische en lelijke stedenbouw, want over efficiënt grondgebruik en smaken valt te twisten. Kraken als huisvredebreuk en aantasting van het eigendomsrecht veroordeelde de eigenaar die werd verdacht van speculatie. De levenscycli van sociale praktijken verschillen. Kraken deed veertig jaar over de gang van veroordeling: gedogen, regulering, verbod. Het eigendomsrecht prevaleerde en speculeren is nooit een verbod opgelegd.
Het tuinstadconcept keerde na zestig jaar terug. In de Vinexwijken (1995-2010) zijn grootschalig fraaie middenstandstuinwijken van de jaren 1925-1940 gekopieerd. In essentie betrof deze herhaling de bouw van koopwoningen voor de middenklasse, destijds als vrucht van de vrije markt, in de Vinexwijken als resultaat van een centraal verstedelijkingsmodel met behulp van een schaduwmarkt.
De dynamiek van waardenverandering en sociale processen is volslagen afwezig in de onwrikbare volmaaktheid van de utopie. Utopiërs zijn bevroren in de tijd, ze lijden niet aan fysieke slijtage, economische en technische veroudering en zijn daarom gemaakt gelukkig.
​
Bibliografie
​
-
‘Bouwen aan een open horizon. Visie en werk van landschapsarchitect Adriaan Geuze’, in Ons Erfdeel 2012/2, 27. Geuze is eigenaar van Bureau West 8 en bijzonder hoogleraar aan de TU-Delft en Harvard University.
-
Uit de vele overzichten en indelingen van utopieën en commentaren op utopieën een beperkte keuze: o.a. F. Choay, L’urbanisme, utopies et réalités (Parijs 1965), P. Thoenes, Van wetenschap tot utopie (Meppel 1976), H. Crombag en F. van Dun, De Utopische verleiding (Amsterdam 1997), H. Achterhuis, De Erfenis van de utopie. (Amsterdam 1998).
-
L. De Klerk, ‘Het vraagstuk van de probleemloosheid’, Omzien naar idealen. Symposiumverslag afscheid Max van den Berg (2001).
-
J.H. Noyes, Strange Cults & Utopias of 19th-Century America (New York 1966).
-
L. De Klerk, De modernisering van de stad 1850-1914 (Rotterdam 2008).
-
Sorre, L’Homme sur la Terre.
-
H. van der Cammen en L.. de Klerk, Ruimtelijke ordening, van plannen komen plannen (Utrecht 1993) 59-66.