top of page

Inleiding

Jurre Knoest

Wie in de jaren negentig van de zestiende eeuw de lokale kroegen in Enkhuizen afstruinde, had grote kans om Dirck Gerritszoon Pomp (1544-1604) tegen het lijf te lopen. Hij was de eerste Nederlander die in Portugese dienst tot tweemaal toe China en Japan had bezocht, één keer in de jaren 1570 en één keer in 1584, toen hij van Goa via Macao naar Nagasaki zeilde. Na zijn terugkeer in de Republiek werd Dirck al gauw een beroemdheid en zijn verhalen leverden hem de bijnaam ‘Dirck China’ op. Zijn roem verspreidde zich ook buiten Enkhuizen doordat Lucas Janszoon Waghenaer (±1533-1605) een deel van Dircks verhalen opnam in zijn Thresoor der zee-vaert (1592), ongeveer rond de tijd dat Jan Huygen van Linschoten (1563-1611) – eveneens een Hollander in voormalige Portugese dienst en een persoonlijke vriend van Dirck – werkte aan zijn beroemde boek Itinerario (1596).[1] In die periode waren de Portugezen de grootste leverancier van Aziatische specerijen voor de Europese markten. In de late zestiende eeuw hadden de Portugezen echter steeds meer moeite om hun schepen veilig en op tijd in Lissabon te laten arriveren, met als gevolg dat de aanvoer stokte. De Europese vraag naar 

Drs. Jurre J.A. Knoest (1983) behaalde in 2007 een master in geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, met als specialisatie de vroegmoderne tijd en de VOC in Japan in het bijzonder. Daarna volgde hij tot 2013 een bachelor Talen en Cultuur van Japan en een research master Area Studies met als specialisatie Oost-Azië aan de Universiteit Leiden. Sinds 2011 is hij als promovendus verbonden aan de Universiteit Leiden en werkt hij aan een proefschrift over de interactie tussen de commerciële en politieke sector bij het opstellen van het buitenlandbeleid in het Japan van de zeventiende en achttiende eeuw. Zijn onderzoeksinteresse omvat onder andere interculturele handelsnetwerken in de vroegmoderne tijd, de geschiedenis van de VOC, de sociaaleconomische geschiedenis van vroegmodern Japan en de internationale betrekkingen van premodern Oost-Azië. Hij heeft onder meer een aantal gastcolleges Aziatische geschiedenis gegeven aan de Yonsei Universiteit in Seoul, Zuid-Korea. 

specerijen bleef echter onveranderd hoog en na 1592 stegen de prijzen dan ook ingrijpend.[2] Mede door de verhalen en cartografische informatie van personen als Pomp en Van Linschoten voelden kooplieden in de Republiek zich gesterkt om zelf de weg naar Indië te zoeken.

         Er werden verschillende expedities op touw gezet.[3] Een van die expedities, bestaande uit de schepen Hoop, Geloof, Liefde, Trouw en Blijde Boodschap, werd in 1598 ondernomen vanuit Rotterdam onder bevel van Jacques Mahu (?-1598) en Simon de Cordes (?-1598) met als doel om via de Straat van Magalhaes in Chili en Peru goederen te ruilen voor zilver en, indien dit niet mogelijk was, door te varen naar Japan om daar zilver te bemachtigen. Dit moest vervolgens op de Molukken worden geruild tegen specerijen alvorens huiswaarts te keren. Dirck China besloot om nogmaals naar Azië te gaan en voer mee op de Liefde. Het reisdoel en de echte route werden echter zo lang mogelijk voor de bemanningsleden geheimgehouden en met goede reden. De beoogde route was uitermate gevaarlijk en daarbij kwam nog dat men behalve handeldrijven in Azië ook tot doel had rond Zuid-Amerika de Iberische vijand zoveel mogelijk afbreuk te doen. Weinigen zouden vrijwillig zijn meegegaan, hadden ze dit van tevoren geweten.

         De reis was vol ontberingen. Ziekte, honger en ellende decimeerden het scheepsvolk nog voordat de Straat van Magalhaes was bereikt en eenmaal daar aangekomen zorgde het ijzige winterweer voor een nog grotere sterfte onder de bemanning. Het schip Geloof keerde hierop terug naar Rotterdam. Toen Kaap Hoorn eenmaal was gerond, werd de Blijde Boodschap, waar Dirck China de overleden kapitein verving, voor de kust van Chili door de Spanjaarden veroverd. De Trouw bereikte uiteindelijk de Molukken, waar het overgrote deel van de bemanning door de Portugezen werd afgeslacht. Alleen de Hoop en de Liefde zetten de reis voort naar Japan. Onderweg verloor men de Hoop ergens in de Stille Oceaan, zodat op 19 april 1600 de Liefde als enige de kusten van Kyushu bereikte. De ontberingen van de reis hadden de bemanning teruggebracht van de oorspronkelijke honderdtien naar vier- of vijfentwintig, van wie twintig te zwak waren om nog te staan.[4]

         Hun ontmoeting legde het fundament voor een bijzondere relatie tussen Nederland en Japan, die het onderwerp vormt van het themanummer dat hier voor u ligt. Hoewel niet het eerste westerse land dat contact heeft gelegd met Japan – die eer valt Portugal toe – heeft geen ander westers land zo lang onafgebroken contact met Japan gecultiveerd als Nederland. Toen de Japanse regering in 1635 de eigen bevolking verbood om naar het buitenland te varen, de kinderen en echtgenotes van in Japan verblijvende westerlingen het land uitzette en in 1639 de Portugezen uit Japan verbande, waren de Nederlanders de enige westerlingen die nog mochten blijven. In de traditionele opvattingen wordt dit gezien als een zelfgekozen isolement van Japan, waarbij de Nederlanders als het ware een venster vormden op de rest van de wereld. Sinds de late jaren zeventig van de twintigste eeuw hebben academici binnen het vakgebied Azië-studies, zoals Ronald Toby en Arano Yasunori, argumenten naar voren gebracht om dit Eurocentrische beeld bij te stellen. Behalve met de Nederlanders had Japan ook nog steeds contact met Aziatische volkeren. Er was van een isolement eigenlijk geen sprake en volgens hen is het daarom beter om te spreken van regulering.[5] Tussen Japan, Korea, China en landen in Zuidoost-Azië bestonden zelfs uitgebreide systemen om schipbreukelingen te repatriëren.[6] De edicten uit 1635 en 1639 waren voornamelijk bedoeld om de gevaren van het christendom in te perken. De Japanse leiders hadden eind zestiende, begin zeventiende eeuw het idee opgevat (en niet geheel ten onrechte) dat de jezuïeten in Japan en hun Japanse bekeerlingen het kerkelijke gezag in Rome boven het Japanse gezag plaatsten. De Portugese handelaren hadden tevens laten zien dat ze aardse en hemelse zaken niet konden of wilden scheiden. De komst van de Nederlanders, die aantoonden geen interesse te hebben in het bekeren van Japanners, bood de Japanse regering de mogelijkheid om de Portugese handel te vervangen door de Nederlandse.[7] In de volgende vierhonderdachttien jaar is er tussen de Nederlanders en Japanners gehandeld, heeft er kennisoverdracht plaatsgevonden en is er cultuur uitgewisseld. Het contact tussen Nederland en Japan is daarmee weliswaar bijzonder te noemen, doch niet uniek. Het is in hoofdzaak een duurzame en vriendschappelijke relatie, maar – zoals doorgaans met elke relatie het geval is – niet vrij van conflicten. De artikelen die in dit themanummer zijn verzameld, laten hun licht schijnen over een aantal aspecten van deze relatie.

         De Nederlanders aan boord van de Liefde arriveerden in Japan op een kritisch moment, slechts enkele maanden voordat de legers van Tokugawa Ieyasu (1543-1616) en de loyalisten van de Toyotomi-clan op het slagveld bij Sekigahara zouden beslissen wie de heerschappij over Japan zou toevallen. Tokugawa Ieyasu kwam als winnaar uit de strijd en maakte hiermee een eind aan een honderddrieëntwintig jaar durende burgeroorlog. Drie jaar later, in 1603, stichtte hij het Tokugawa-shogunaat, dat tot 1868 zou blijven bestaan. Behalve dat het shogunaat de zware taak had om vrede en stabiliteit binnen Japan te bewerkstelligen, voerde het ook geleidelijk hervormingen door met betrekking tot de Japanse buitenlandpolitiek.[8] De premoderne internationale betrekkingen in Oost-Azië werden sinds jaar en dag gekenmerkt door een eeuwenoude Chinese ideologie waarin de wereld was verdeeld in de beschaving (China), het middelpunt van de wereld, en de omringende barbaren (alle anderen). Alle buitenlandse vorsten die een relatie met China wilden aangaan, dienden zich als vazal te onderwerpen aan de Chinese keizer en op gezette tijden gezantschappen met tribuut te sturen. In theorie kon iedere vorm van contact (maar vooral diplomatie en handel) alleen plaatsvinden tussen vorsten die participeerden in dit systeem en dan alleen nog maar in combinatie met een tribuutgezantschap. Er is echter wel een discrepantie tussen de ideologie van dit systeem en de praktijk. Zo was China lang niet altijd bij machte om contact tussen participanten in zijn systeem en buitenstaanders te verhinderen. Terwijl Japan in chaos verkeerde tussen 1477 en 1600, stuurden verschillende Japanse krijgsheren bijvoorbeeld nepgezantschappen naar Korea en China om te kunnen handelen. Daarnaast was het voor de Chinezen ook heel moeilijk ervoor te zorgen dat de edicten werden nageleefd die piraterij en illegale handel overzee (vooral naar Japan) van hun eigen onderdanen moesten tegengaan. Deze Chinese onmacht maakte het mogelijk voor sommige Aziatische landen (zoals Vietnam, Mantsjoerije, Korea en Japan) om op een gegeven moment tegelijkertijd te participeren in het Chinese systeem én hun eigen systeem op te zetten met de eigen vorst als het centrum van de wereld.[9]

         Japan had sinds het begin van de zevende eeuw moeite om het eigen scheppingsverhaal omtrent de Japanse keizer en het Chinese wereldbeeld met elkaar te verenigen. Hoewel door de geschiedenis de Japanse keizer aan daadwerkelijke invloed heeft moeten inboeten, bleef hij de belangrijkste bron van legitimiteit in Japan en hebben (legitieme) Japanse heersers geweigerd om actief deel te nemen aan het Chinese systeem. Dit resulteerde in verscheidene verboden van China aan zijn onderdanen en vazallen om naar Japan te reizen voor handel of anderszins. In een poging om Japans betrekkingen met de rest van de regio na een lange periode van burgeroorlog te herstellen, zette Tokugawa Ieyasu begin zeventiende eeuw het Ka’i-Chitsujo-systeem op met Japan als het centrum van de wereld.[10] Het lastigst was om de participatie te garanderen van landen die ook al in een heer-vazalrelatie verkeerden met de Chinese keizer. Door middel van slim taalgebruik in de geloofsbrieven van gezantschappen werd het mogelijk om Korea in dit systeem te betrekken. Daarnaast werd het Ryukyu-koninkrijk (het huidige Okinawa) in 1609 op hardhandige wijze geïncorporeerd door de heer van Satsuma. Het koninkrijk bleef in naam bestaan, maar werd achter de schermen bestuurd door het Japanse Satsuma-domein en wanneer de Chinese gezantschappen in de hoofdstad aankwamen, vertrokken de Japanners uit het zicht naar een nabijgelegen dorp. Op die manier kon Ryukyu zowel in het Chinese als het Japanse systeem functioneren. In het noorden werden de Ainu in Ezochi (het huidige Hokkaido) op een soortgelijke manier in het Japanse systeem ingelijfd. Vooral in de gevallen van Ryukyu en Ezochi voerde het shogunaat een actieve expansiepolitiek die moeilijk strookt met de reeds verouderde opvatting van Tokugawa-Japan als geïsoleerd land.[11] Behalve dat de gezantschappen door het Tokugawa-shogunaat over en weer werden gebruikt om informatie te verzamelen over gebeurtenissen in Azië, dienden ze ook als een zekere mate van legitimering van het bewind. Door middel van statige processies werd aan de Japanse bevolking getoond dat vreemde staten van heinde en verre naar Japan kwamen om de shogun eer te bewijzen.[12]

         Te dien einde werden er begin zeventiende eeuw nog meer volkeren gezocht die vrijwillig of gedwongen in het Japanse systeem konden participeren. Er werden expedities uitgezonden naar Formosa (het huidige Taiwan) en Manila en er werd gedacht aan Zuidoost-Aziatische landen, maar deze ondernemingen hadden niet het gewenste effect.[13] De Nederlanders waren voor de Tokugawa dan ook op het juiste moment gearriveerd. Hoewel de Portugezen, die al sinds 1543 op Japan voeren, de Nederlanders afschilderden als opstandelingen, piraten en zeerovers, werden ze door Ieyasu hartelijk ontvangen. In 1604 stuurde Ieyasu twee overlevenden van de Liefde, Jacob Quaeckernaeck (±1543-1606) en Melchior van Santvoort (±1570-1641), naar Zuidoost-Azië om de Nederlanders die daar waren gesignaleerd uit te nodigen om op Japan te komen handelen. In 1609 kwam Van Santvoort terug met dienaren van de pas opgerichte Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC, 1602-1799). De Nederlanders kregen een handelspas die ze toegang tot heel Japan moest verschaffen en toestemming om een handelspost op te richten in het Hirado-domein, die in 1640 gedwongen werd verplaatst naar Nagasaki. In ruil voor de gunst om handel te mogen drijven moesten de Nederlanders één keer per jaar een hofreis ondernemen naar Edo om eer te bewijzen aan de shogun. Deze reis ging uiteraard gepaard met veel vertoon, grote processies en zeldzame, dure geschenken.[14]

         Vooral in de begintijd was het moeilijk om de relatie te kneden in een voor beide partijen acceptabele vorm. Door een gebrek aan kennis wisten de Nederlanders zich niet goed aan te passen aan het gangbare ceremonieel van diplomatieke betrekkingen in Oost-Azië, met conflict tot gevolg. In zijn boek The Company and the Shogun laat Adam Clulow zien dat deze diplomatieke problemen werden opgelost door Jacques Specx (1585-1652), die vanaf begin jaren dertig van de zeventiende eeuw de Compagniesdienaren in Japan begon voor te stellen als ‘getrouwe vazallen’ van de shogun op ongeveer hetzelfde niveau als de Japanse leenheren (daimyō). Clulow geeft verscheidene voorbeelden waarin de VOC en de Japanners deze status, zowel in geschrift als in daden, uitdroegen; bijvoorbeeld de ceremonie tijdens de hofreis, de retoriek die werd gebruikt in correspondentie met Japanse autoriteiten en de Nederlandse assistentie bij het neerslaan van de Shimabara Opstand (1637-1638). Zodoende beargumenteert Clulow dat de VOC-strategie van toegevendheid en terughoudendheid voor Japan niet – zoals lange tijd werd beweerd – op vrijwillige basis tot stand kwam, maar het resultaat was van een aantal conflicten tussen de Compagnie en het Tokugawa-shogunaat in de eerste helft van de zeventiende eeuw, waarin de eerste herhaaldelijk het onderspit delfde.[15] Het resultaat was dat de vertegenwoordigers van de Compagnie ‘were compelled […] to refashion themselves – from subjects of a fictive king to loyal vassals of the shogun, from aggressive pirates to meek merchants, and from insistent defenders of colonial sovereignty to legal subjects of the Tokugawa state’.[16]

         Mijn eigen bijdrage in dit nummer van Leidschrift laat zien dat men nog wel iets verder kan gaan in deze redenatie. Net als in de rest van Tokugawa-Japan werd de sociale en politieke wereld van Nagasaki beïnvloed door een formele en een informele sfeer. Ik laat aan de hand van onderhandelingstactieken tussen Nederlanders en Japanners uit de zeventiende en achttiende eeuw zien dat, hoewel de Nederlandse tactiek van toegevendheid en terughoudendheid volgens goed Japans gebruik weliswaar een plaats had gekregen in de formele sfeer, dit niet automatisch betekende dat conflicten hiermee waren verdwenen. Ze hadden zich alleen verplaatst van de formele naar de informele sfeer. Naast handel was de overdracht van kennis en informatie een ander belangrijk aspect van de relatie. Terrence Jackson laat in zijn artikel zien dat dit niet zonder horten en stoten gebeurde. Vanaf het begin wierp het shogunaat allerlei beperkingen op en limiteerde het de toegang tot westerse boeken en personen, maar in de achttiende eeuw werden deze reguleringen iets versoepeld. Een van de plekken waar Japanse geleerden die het Westen bestudeerden (de zogenaamde rangakusha) de mogelijkheid kregen om met Nederlanders te spreken over allerlei vormen van wetenschap, was de Nagasakische herberg (Nagasakiya) in Edo. Hier verbleef het Nederlandse gezantschap wanneer het tijdens de hofreis naar de hoofdstad afreisde. Jackson illustreert hoe belangrijk de Nagasakiya was in de groei van het rangakusha-netwerk.

         In het artikel van Kris Schiermeier staat een van de meest iconische personages in de kennisoverdracht tussen Nederland en Japan, dr. Philipp Franz Balthasar von Siebold, centraal. Von Siebold was een Duitse arts, die in 1823 in Nederlandse dienst naar Japan vertrok om daar een beschrijving van het land en zijn bewoners te maken en zoveel mogelijk materiaal te verzamelen voor een Japan-museum. De omvangrijke collectie die hij mee terug heeft genomen wordt tot op de dag van vandaag in Leiden bewaard en is beroemd over de hele wereld. Von Siebold heeft ook veel betekend voor de geneeskunde in Japan. De dochter die hij bij een van de prostituees in Nagasaki had, heeft zich zelfs ontwikkeld tot de eerste vrouwelijke praktiserende arts in de westerse geneeskunde. De verzameldrift van Von Siebold heeft uiteindelijk bij de Japanse autoriteiten de argwaan gewekt dat hij weleens een spion zou kunnen zijn en hij werd in 1829 verbannen uit Japan.

         Er wordt vaak beweerd dat de Japanners zich mede dankzij het contact met de Nederlanders en de technologische en medische kennis die ze met zich meebrachten, in de negentiende eeuw niet alleen staande wisten te houden in de ‘vaart der volkeren’ en kolonisatie door een westerse mogendheid wisten te voorkomen, maar dat zij zelfs het Westen in deze kolonisatiepraktijen gingen evenaren. Zo laat Victor Enthoven in zijn bijdrage zien hoe de Nederlanders hebben geassisteerd bij het opbouwen en gevechtsklaar maken van een moderne Japanse oorlogsvloot eind negentiende eeuw, die begin twintigste eeuw zelfs als eerste Aziatische vloot een westerse zeemacht versloeg. Japan wist uiteindelijk zo’n grote en goed geoliede legermacht op te bouwen dat het in staat was om koloniën in Azië te veroveren. In de Japanse poging om ‘Azië te bevrijden van westerse onderdrukking’, kwam de Nederlands-Japanse relatie op zijn zachtst gezegd onder druk te staan toen Japanse troepen zich meester maakten van Java en omliggende eilanden. De bijdrage van Eveline Buchheim heeft met name oog voor de moeilijkheden die Nederlandse vrouwen ondervonden bij het overleven onder deze omstandigheden. Buchheim richt zich hierbij op een aantal strafzaken in Nederlands-Indië van vrouwen die werden beschuldigd van verraad en collaboratie met de Japanners en toont hierbij aan dat de manier waarop deze vrouwen en hun daden werden beoordeeld en veroordeeld, sterk werd beïnvloed door opvattingen over gender, klasse en ras. Ondanks de vreselijke misstanden die deze periode rijk is, heeft de Nederlands-Japanse relatie standgehouden en verkeert ze ook vandaag de dag nog in een sterke positie.

 

 

Bibliografie

  1. J.W. IJzerman, Dirck Gerritsz Pomp. Alias Dirck Gerritsz China. De eerste Nederlander die China en Japan bezocht (1544-1604). Zijn reis en verblijf in Zuid-Amerika (’s Gravenhage 1915) 7, 13-15, 17-18, 22.

  2. F.S. Gaastra, De geschiedenis van de VOC (Zutphen 2000) 13, 15.

  3. De eerste expeditie werd in 1594 opgezet en volgde de noordelijke route, maar werd door ijsgang belet om de Karische Zee over te steken. De tweede expeditie bestond uit de schepen Amsterdam, Hollandia, Mauritius en het jacht Duyfken en stond onder leiding van Cornelis de Houtman (1565-1599), die de route nam om Kaap de Goede Hoop. Deze vloot heeft Azië bereikt, maar stootte daar op een vijandige bevolking, aangespoord door de Portugezen. Al met al heeft deze reis aan het overgrote deel van de bemanning het leven gekost en bij thuiskomst bleek de opbrengst de kosten nauwelijks te dekken. Desalniettemin werd deze expeditie als een succes beschouwd omdat Azië was bereikt. De derde expeditie werd geleid door Willem Barentsz (±1550-1597) en Jacob van Heemskerk (1567-1607), die nogmaals via de Poolzee de noordoostelijke doorvaart probeerde te vinden, maar kwam vast te zitten in het ijs en werd gedwongen te overwinteren op Nova Zembla. Dit heeft menigeen het leven gekost, waaronder Willem Barentsz. Dit zijn slechts drie voorbeelden. In totaal zijn er tussen 1594 en 1602 vijftien expedities opgezet met verschillend resultaat. Zie: Gaastra, VOC, 15-16, 19.

  4. Museum voor Volkenkunde Rotterdam (red.), In het spoor van de Liefde. Japans-Nederlandse Ontmoetingen sinds 1600 (Amsterdam 1986) 24, 26; IJzerman, Dirck Gerritsz Pomp, 24-27, 35-36, 67.

  5. Voor een overzicht van dit debat zie: Ronald Toby, ‘Reopening the Question of Sakoku: Diplomacy in the Legitimation of the Tokugawa Bakufu’, Journal of Japanese Studies 3.2 (July 1977) 323-363; Tashiro Kazui, Susan Downing Videen (trs.), ‘Foreign Relations During the Edo Period: Sakoku Reexamined’, Journal of Japanese Studies 8:2 (July 1982) 283-306; Ronald Toby, State and Diplomacy in Early Modern Japan: Asia in the Development of the Tokugawa Bakufu (Princeton 1984; reprint, Stanford 1991); Arano Yasunori, Kinsei Nihon to Higashi Ajia [Vroegmodern Japan en Oost-Azië] (Tokyo 1988); Arano Yasunori (ed.), Edo bakufu to higashi Ajia [De Edo-bakufu en Oost-Azië] (Tokyo 2003); Yamamoto Hirofumi, Sakoku to kaikin no jidai [De tijd van het gesloten land en de maritieme verboden] (Tokyo 1995).

  6. Zie bijvoorbeeld: Yi Hun, Chosŏn hugi p’yoryumin kwa Han-Il kwangye [Schipbreukelingen in de late Chosŏn periode en Korea-Japan-relaties] (Seoul 2000); Lee Hoon, ‘The Repatriation of Castaways in Chosŏn Korea-Japan Relations, 1599-1888’, Korean Studies 30 (2006) 67-90.

  7. Reinier Herman Hesselink, De gevangenen uit Nambu. Een waar geschied verhaal over de VOC in Japan (Zutphen 2000) 15-17; Leonard Blussé, ‘Van openheid naar geslotenheid. De vroege Jaren op Hirado 1600-1640’ in: L. Blussé, W. Remmelink en I. Smits (eds.), Bewogen Betrekkingen. 400 jaar Nederland-Japan (Hilversum 2000) 13-32, aldaar 30-32.

  8. W.J. Boot, Keizers en Shōgun. Een geschiedenis van Japan tot 1868 (Amsterdam 2001) 81-96; Blussé, ‘Van openheid naar geslotenheid’, 19.

  9. Hesselink, De gevangenen uit Nambu, 11-13.

  10. Hesselink, De gevangenen uit Nambu 12; Arano, Kinsei Nihon, i-ix, 29-34; Blussé, ‘Van openheid naar geslotenheid’, 22-25.

  11. Toby, State and Diplomacy, xvi; David Howell, ‘Ethnic Boundaries of the Early Modern Japanese State’, Past & Present 142 (Feb. 1994) 69-93: 71-72; Tessa Morris-Suzuki, ‘The Frontiers of Japanese Identity’ in: S. Tønneson and H. Antlöv (eds.), Asian Forms of the Nation (Richmond 1996) 41-67, aldaar 42, 44, 48, 51; Brett L. Walker, The Conquest of Ainu Lands: Ecology and Culture in Japanese Expansion, 1590-1800 (Berkeley 2001) 6-12, 71-72, 97-98, 126-127, 203, 225-226; David L. Howell, Geographies of Identity in Nineteenth-Century Japan (Berkeley en Los Angeles: 2005) 126-130; Tessa Morris-Suzuki, ‘Creating the Frontier: Border, Identity and History in Japan’s Far North’, East Asian History 7 (June 1994) 1-24; Tessa Morris-Suzuki, Re-Inventing Japan: Time, Space, Nation (New York 1998); B.L. Batten, To the Ends of Japan. Premodern Frontiers, Boundaries and Interactions (Honolulu 2003); Gregory Smits, Visions of Ryukyu: Identity and Ideology in Early Modern Thought and Politics (Honolulu 1999) 15-20, 29-31.

  12. Toby, State and Diplomacy, xvi, 35.

  13. Adam Clulow, ‘A Fake Embassy, the Lord of Taiwan and Tokugawa Japan’, Japanese Studies 30:1 (mei 2010) 23-41.

  14. Boot, Keizers en Shōgun, 94-95; Blussé, ‘Van openheid naar geslotenheid’, 17-18.

  15. Adam Clulow, The Company and the Shogun. The Dutch Encounter with Tokugawa Japan (New York 2014) 15-17, 261-262.

  16. Ibidem, 17.

bottom of page