Gepubliceerd op: 24 maart 2025
‘Jenever, Bijbels en Kanonnen’: de rol van Jenever in Nederlands-Indië
Leroy Fisscher
Ik houd van Soerabaja veel
Het is een rustig stadje
Men neemt er zeer bedaard en stil
Zijn droogje en zijn natje
Geen kroegen worden er bezocht
Jenever wordt er schaarsch verkocht
En niemand schuift er – vatje?
Leroy Fisscher (1996) is zelfstandig historicus, erfgoedprofessional en conservator bij het Nationaal Jenevermuseum in Schiedam. In 2021 behaalde zij zijn Bachelor Geschiedenis aan de Universiteit Leiden cum laude met het onderwerp ‘De neut en de natie. Jenever en de Nederlandse identiteit.’
​​
Zo pronkt een gedicht met de titel ‘loflied op Soerabaja’ in de krant De Oostpost in 1854.[1] Het heeft alles wat Nederland mist, zoals de mooie natuur, de vrouwen, de gastvrijheid en de rust. Tegelijk ontbreekt Surabaya dat wat Nederland zou moeten missen: wildplassers, industrie en … Jenever. Een echt loflied is het echter niet, want het cynisme ligt er dik op. Jenever ging hand in hand met Nederlands kolonialisme – zeker op Java. Adriaan Gerhard, één van de twaalf oprichters van de Sociaaldemocratische Arbeiderspartij (SDAP), noemde ‘jenever, kruit en syphilis’ zelfs ‘de bekende cultuur-middelen van koloniseerende staten’.[2] Ondanks de satire, zit in het loflied wel een interessant waardeoordeel: dat er geen jenever werd geschonken, werd door de auteur juist als sierlijk gezien voor Surabaya. Was deze sterke mening over jenever uniek?
Daar waar Nederland gaat, volgt jenever. Indië was zeker geen uitzondering. Jenever werd eeuwenlang consequent richting de kolonie geëxporteerd. Het werd er vanaf de aanwezigheid van de Vereenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) tot zelfs na de Indonesische onafhankelijkheid verhandeld en gedronken. Jenever was dus ooggetuige van een groot deel van de koloniale geschiedenis en biedt dan ook een unieke inzage op in koloniale geschiedenis van Nederland: van de zeevaart, het modern imperialisme, de ethische politiek en de onafhankelijkheidsoorlog. Welke rol speelde jenever in de kolonie?
Verantwoording, kader en bronnen
Er is een bescheiden historiografie over jenever geschreven. Opvallend genoeg wordt deze zelden met Nederlands-Indië in verband gebracht, zelfs niet als de jeneverexport of jenever in het buitenland wordt onderzocht. Het boek King of Drinks van Dmitri van den Bersselaar, over jenever in Ghana, laat zien hoe Nederlandse drankexport een rol is gaan spelen in cultuur en politiek sinds de export naar West-Afrika.[3] Dit suggereert dat het de moeite waard is om de rol van jenever te bestuderen in Nederlands belangrijkste kolonie en één van de grootste exportmarkten. Overige literatuur over de jeneverexport raken Nederlands-Indië nagenoeg niet. Het boek Drie eeuwen de Kuyper over het van oorsprong Rotterdamse merk Kuyper, richt zich bijna alleen op de Verenigde Staten en Canada. De bundel Oost West, Hollands Best over jenever overzee omvat een artikel over jenever op de VOC van Ton Vermeulen.[4] Maar dit betreft niet Indië zelf en is bovendien aan herziening toe. Verder schijnt het recente artikel Schiedam en het Atlantisch slavernijverleden (2021) van Merel Blok, culminerend uit onderzoek namens het Gemeentearchief Schiedam op verzoek van de gemeente, nieuw licht op de relatie tussen Schiedam, jenever en slavernij.[5] Maar onderzoek naar jenever in de archipel ontbrak.
Ook de geschiedenis van Nederlands-Indië leren we beter te begrijpen door naar de rol van jenever te kijken. Het boek Zo ver de wereld strekt van de Leidse hoogleraar Wim van den Doel, een handboek en standaardwerk over de Nederlandse koloniale geschiedenis, wordt de rol van drank in de kolonie niet voldoende vertegenwoordigd. Dat terwijl de jenever, zoals we zullen zien, een rol speelt in grote thema’s die de rode draad van het boek vormen, waaronder de koloniale staat, koloniale exploitatie, de ethische politiek en de rol van de islam in de kolonie.[6]
Het is dus van grote meerwaarde om naar de wederzijdse invloed van Nederlands-Indië en jenever te bestuderen. Ik zal hierin kijken naar de economische, culturele en politieke aspecten van de kolonie en de rol van jenever daarin. Soms maakt de jenever deel uit van een bredere discussie over drank en zijn dan ook niet altijd van elkaar te onderscheiden. Exportcijfers van zowel de VOC als de Nederlandse Staat, aangevuld met enkele medische rapporten en verkoopadvertenties, geven ons inzicht in de omvang van de afzet in de kolonie. Beschrijvingen van drankconsumptie in verslagen, kranten en zelfs een taalkundige studie leren ons veel over de drankcultuur in Indië. Tot slot bieden de ‘Handelingen van de Tweede Kamer’ inzicht in de politieke debatten omtrent drank in de kolonie. Sommige bronnen, zoals de Koloniale Verslagen, rapporten of krantenartikelen, zijn voor meer dan één van de drie genoemde aspecten bruikbaar.
Het stuk is thematisch opgebouwd. Deze thema's zijn, omwille van de leesbaarheid, zoveel mogelijk in chronologische volgorde. Bij de spelling van voormalig koloniale gebieden is zoveel mogelijk de eigentijdse en inheemse en dus niet de historische of Nederlandse benaming of spelling gehanteerd, tenzij geciteerd.
Drank en de VOC
Europese drank is vanouds verbonden met de specerijenhandel met Azië. Alcoholhoudende dranken waren onmisbaar bij de zeevaart in de vroegmoderne tijd. Op de schepen van de VOC en diens voorgangers werd dagelijks een rantsoen sterke drank – in de volksmond vaak het ‘mutsje’ of ‘oorlam’ genoemd –geschonken aan het zeevolk. In de memoires van VOC-matroos Jan Ambrosius Hoorn, over zijn reizen op zee van 1758 tot 1778, staat er bijvoorbeeld hoe er aan boord van VOC-schepen door vrijwel iedereen werd gedronken. Sterke drank was onmisbaar aan boord: het was goed voor het moraal van de zeelieden en bevorderend voor de gezondheid. Zeker in de vroegmoderne tijd was gedistilleerde drank een relatief gezond voedingsmiddel. De houdbaarheid was een groot voordeel ten opzichte van de meeste andere dranken. Verder zit er veel voedingswaarde in alcoholische drank, bijvoorbeeld suikers die de scheurbuik moesten tegengaan. Hoorn schrijft dat er ‘om 12 uren, 3 glaasjes Madera- of Mallagawijn of een weinig vruchten’ werd geconsumeerd.[7] Wijn en fruit waren dus in het dagelijks rantsoen uitwisselbaar.
Sterke drank was tot halverwege de achttiende eeuw op de scheepvaart naar Azië vooral Franse brandewijn – letterlijk ‘gebrande’ wijn. De brandewijn had echter nogal een aantal nadelen. Zo was brandewijn enorm duur, omdat het grotendeels uit Frankrijk werd geïmporteerd. Een handelsroute die, zeker gezien de oorlogsdreiging tussen deze twee landen, niet altijd betrouwbaar was. De brandewijn werd dan ook geregeld met gewone wijn aangevuld. In het verslag Beschrijvinge van de Oostindische Compagnie 1639-1701 van Pieter van Dam staat er bijvoorbeeld dat in 1671 ‘de brandewijn, van koorn gebrant, van tijt tot tijt seer in prijs quam te rysen en buyten des mede qualijck, immers niet ten genoegen was te bekomen, sijn de Cameren geauthoriseert geweest het defect daarin met Spaensche wijn te suppleren.’[8] Deze koren- of moutwijn is echter een halffabricaat, dat wegens het gebrek aan fruitsuikers niet geschikt was op zee. Ladingen jenever komen vanaf de late zeventiende eeuw sporadisch voor, maar pas halverwege de achttiende eeuw is jenever standaard rantsoen op de VOC-schepen.
De sterke drank was vooral voor consumptie bedoeld, maar er zijn uitzonderingen. Enkele keren werden kleine hoeveelheden brandewijn en jenever meegenomen ‘tot geschenk voor de koning van’ Ternate, Tidore en Batjan - of andere inheemse vorsten.[9] Dit is echter telkens slechts één kelder (ongeveer dertien liter) per keer, maar leert ons over de methode waarop de VOC relaties opzette en onderhield met inheemse vorsten. Wel werd er al vroeg op kleine schaal drank verkocht in Indië, vooral onder de Europeanen. Van Dam bevestigt de kleinschaligheid van deze handel aan land: ‘Soo oock een half dosijn leggers brandewijn, met ordre aan die van Indiën, dat sy deselve voort na den ontfangh publicquelijck aan de meestbiedende souden hebben te verkopen en te gelde te maecken’.[10] Hoewel kleinschalig, zijn het de eerste voorbeelden van de archipel als een vorm van afzetmarkt voor jenever.
Indië als afzetmarkt
Nadat de VOC in 1796 genationaliseerd werd, kwamen al diens gebieden in het bezit van de recent opgerichte Bataafse Republiek. Van die bezittingen in de archipel waren er toen echter nog maar weinig over, want de Britten hadden nagenoeg alles van de VOC veroverd. Nadat Napoleon was verslagen, werd in 1816 het overgebleven gebied officieel overgedragen aan het nieuwe Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. De nationalisatie van de kolonie, in combinatie met industrialisering en imperialisme, luidde een nieuwe fase in. De handelsposten van de VOC-besturen waren verleden tijd, Indië werd meer als ‘bezit’ gezien dat geëxploiteerd kon worden. In de loop van de negentiende eeuw ontwikkelde hier zich de ‘koloniale staat’: een kolonie met eigen bestuur, wetten en belastingsystemen. Om die koloniale staat draaiend te houden, waren meer ambtenaren en militairen nodig. Dit betekende ook een toename van de Europese bevolking in de kolonie, wat een opleving van de jeneverafzet tot gevolg had.
Indië was maar een bescheiden markt: jenever werd overwegend gedronken door de brede, lage sociale klassen in Europa en deze groepen waren er niet grootschalig in de kolonie. Naarmate de omvang van de Europese bevolking in de kolonie toenam – deze was aan de vooravond van de Japanse inval ongeveer 360.000 - nam ook de afzetmarkt toe. Gedurende het interbellum was Nederlands-Indië de op één na grootste afzetmarkt voor Schiedam, de grootste jeneverproducerende stad in Nederland, na de Afrikaanse westkust.[11]
Deze afzet was vrijwel uitsluitend afhankelijk van import uit het moederland. Lokale productie in Indonesië was eigenlijk niet mogelijk, omdat de benodigde granen niet voorhanden waren. Enkele pogingen om een jeneverstokerij daar te beginnen waren onsuccesvol. De Schiedamsche Courant bericht in 1900 bijna schertsend: ‘Schiedam krijgt voor Indië een concurrent te Semarang’, waar een fabriek zou worden gebouwd om jenever uit rijst te stoken.[12] Wel werden onder andere arak en djakan geproduceerd uit respectievelijk rijst en suikerriet.
In de meer oostelijke delen van Indië werd de zeer populaire versterkte palmwijn nog wel eens ‘jenever’ genoemd. De missionaris H. Geurtjens klaagde in 1933 over het grootschalige en toenemende drankmisbruik onder het volk van Zuid Nieuw-Guinea, dat al met een epidemie aan ‘venerische’ ziektes te kampen had. ‘Op vele plaatsen is de palmwijn de gewone volksdrank en geeft daar ook geen aanleiding tot ernstige misbruiken’, schreef de zendeling in zijn brief aan de krant. ‘Deze palmwijn laten gisten en overhalen, om er arak of jenever uit te bereiden, is een klein kunstje. Dit is verboden bij de wet, doch dat verbod lijkt veel op een paskwil in een zoo uitgestrekt woest gebied zonder toezicht.’[13]
De jenever die in Indië aankwam, werd voor een aanzienlijk deel verder geëxporteerd. De rekenboeken van Blankenheym & Nolet uit 1927 laten zien dat hun Sleutel-jenever veel andere bestemmingen had in Azië: via Batavia werd een enkele keer geleverd aan Osaka, Japan en onder de vele bestellingen die naar Colombo, Ceylon (nu Sri Lanka) gingen, zaten enkele ladingen met Hong Kong en Shanghai als eindbestemming.[14]
Na de Nederlandse capitulatie van mei 1940, leek de Duitse bezetter de jeneverexport nog te gedogen: het werd Nederland niet onmogelijk gemaakt geld te verdienen aan hun industrie zolang het de vijanden van het Derde Rijk niet (teveel) hielp. Pas toen de graantekorten tijdens de oorlog toenamen, kwam er aan de grondstoffendistributie een einde en lag het stookproces stil. Wel kon er in ruil voor specerijen en citronella-olie nog jenever worden geleverd door de Bols-fabriek in Bella Vista, Argentinië. ‘En dit is voorwaar een goede ruil’, beweerde het Soerabaijasch Handelsblad in maart 1941 opvallend luchtig, ‘want stel, dat wij citronella-olie met specerijen moesten drinken in plaats van Bols.’[15]
Met de Japanse aanval op de kolonie in 1942 was het pas echt gedaan met de jeneverafzet. Na de Oorlog trok de afzet iets aan, vanwege de Nederlandse soldaten die naar Indië vertrokken en kabbelde na de onafhankelijkheid in 1949 nog even door. Zo was Papoea Nieuw-Guinea nog tot 1962 een overzees gebied van het Nederlands koninkrijk, waarin jenever nog gedronken werd. Er werden begin jaren ’50 ook pogingen gedaan om de jonge staat Indonesië als afzetmarkt te behouden, onder andere bij de Nederlands-Indische bevolking: tussen 1 oktober 1950 en 1 december 1951 werden er nog 5000 hectoliters jenever naar Indonesië uitgevoerd, ongeveer even veel als in 1939.[16] Maar de jonge staat had nog teveel interne moeilijkheden om een veilige afzetmarkt te kunnen vormen, want berichten van diefstal en smokkelwaar bleven Nederland bereiken. Tegelijk werd steeds meer smokkelhandel onderkend en de Nederlandse leveranciers konden niet tegen de zogeheten ‘zwarte jenever’, die mysterieus opdook in de Indonesische cafés, concurreren.[17] Rond 1960 was het gedaan met de afzet van jenever in de archipel.
Jenever en sociale gelaagdheid in de kolonie
De kolonie was een smeltkroes, ‘een land waar Europeanen, Chineezen en inlanders te zamen wonen,’ aldus Gerhard, ‘die men misschien moeilijk naar gelijken maatstaf kan behandelen’.[18] Advertenties voor jenever in de vroege negentiende eeuw zijn dan ook vaak in meerdere talen te vinden, vooral in het Nederlands en in het Engels. Het Verenigd Koninkrijk was de voornaamste koloniale macht in de omgeving: ze was tijdens de Franse Tijd heerser van Java geweest en Brits-Indië was een belangrijke afzetmarkt voor de Nederlandse jeneverindustrie. Veel Britse handelaren bleven actief in de Nederlandse kolonie, ook na de teruggave van de kolonie aan Nederland.
De animo voor het drinken van jenever was onder de inheemse bevolking van de archipel minimaal. Arak en palmwijn waren breed bekend, maar vooral door de invloed van de islam was het alcoholgebruik niet te vergelijken met de drankzucht in Europa.[19] Veel groter was het opiumgebruik onder de inheemse bevolking. Dit opiumverbruik werd gedurende de negentiende eeuw eigenlijk niet zo problematisch geacht. Integendeel: de Nederlandse staat had een belangrijke aandeel in de opiumhandel en verdiende er flink aan. Pas richting het einde van de negentiende eeuw, met de komst van de ethische politiek, werd hier anders tegenaan gekeken: ‘niet alleen in Nederland, maar ook in Indië woekert het kwaad. Hoe daar de opium is, wat hier de jenever is’, aldus de Schiedamsche Courant in 1893. Maar de economische motieven overtroffen de beginselen: ‘Als Schiedam gesloten werd zou de Nederlandsche staat in minder dan geen tijd bankroet slaan, en in Indië kan men de miljoenen uit de opiumpacht niet missen.’[20] Met het afnemen van de opiumhandel aan het begin van de twintigste eeuw, nam het alcoholgebruik onder de islamitische bevolking toe.
De kolonie kende ook een grote Chinese gemeenschap.[21] Deze bevolkingsgroep was minder gehecht aan de consumptie, maar meer van de handel in jenever. Soldaten die beperkt konden drinken op de kazernes, konden makkelijk de poort uit om hun drankzucht te blussen bij Chinese ondernemers in de omgeving. In zijn Bijdrage tot de geneeskundige topographie van Willem I [een garnizoensplaats op Java, red] (1852) klaagt de arts Pieter Bleeker over de enorme drankconsumptie onder militairen. Hij schat het gemiddelde op ruim een kwart liter sterke drank per dag, aangevuld met duizenden flessen wijn en bier op jaarbasis. Meer dan de helft daarvan werd veelal van Chinese handelaren buiten de poort gekocht.[22]
Jenever is de drank van de lagere sociale klasse. Het was in Nederland overwegend de arbeidersklasse die zich op grote schaal aan de jenever vergreep. De rijkere lagen van de bevolking dronken bij voorkeur wat chiquere dranken, zoals cognac, likeuren, port of sherry. Pas in de twintigste eeuw kwam er door de groei van het ambtenarenapparaat een kleine maar noemenswaardige Europese middenstand in de kolonie op. Tot dan was er eigenlijk maar één groep die zowel van lage sociale status als van Europese komaf was: de manschappen en onderofficieren van de koloniale vloot en het leger.
Zuipkastelen: jenever onder soldaten
Bij de Nederlandse vloot was sterke drank nog lang onderdeel van het normale rantsoen. In 1848 werd geëxperimenteerd met vermindering van de dagelijkse uitgifte van sterke drank. Op de korvet Argo en de brik Merkuur werd, ‘bij wijze van proefneming’, de helft van het gewoon rantsoen jenever verstrekt, in ruil voor een groter rantsoen koffie en suiker. De conclusie van de proefneming was ‘dat een groot gedeelte van de bemanning deze vaartuigen heeft verklaard, dat deze maatregel hen zeer aangenaam was.’[23] Het jaar daarop werd deze maatregel voor heel de vloot ingevoerd en in 1856 werd het rantsoen bij de landmacht tijdelijk afgeschaft, ter vergoeding van drie cent loonsverhoging per dag.[24] Tot 1849 werd zelfs aan veroordeelde militairen in de gevangenis nog jenever verstrekt.[25]
De consumptie onder de troepen aan land was excessief. ‘Het is voldoende bekend, dat voor den burger in Holland, “Indisch militair” en “zuipkasteel” zo ongeveer identiek waren’, schreef volkenkundige J. J. M. Van Dam in 1942 in zijn historische studie naar soldatentaal in het koloniale leger.[26] Dat drankgebruik begon volgens hem al in Nederland: ‘Onder een bos bajonetten werd men, ter voorkoming van desertie, naar de haven gebracht […] Het liefst bleef de troep nog de nacht doorbrengen aan dek, waar geen gebrek was aan: brood, kaas en ... jenever.’[27] Dat tafereel vervolgde op de boot naar Indië: ‘hoe de inrichting op zo'n Hollands schip in 1850 was, leert ons de beschrijving door een sergeant-majoor gegeven […] “Ik heb verscheidenen die vroeger nimmer dronken, op één dag een hoeveelheid jenever zien gebruiken, waarvoor een geoefend drinker zich niet had behoeven te schamen.”’[28] Bij aankomst was het niet veel beter: ‘Komen de troepen in Indië dan gaan de ongelukkigen, nergens opbeuring of vrienden vindende, naar het jeneverpaleis om de kennis te hernieuwen met den ouden vriend uit het vaderland, die hen niet zal bedriegen’.[29]
Om diverse redenen dronken soldaten zo veel. Ten eerste bestond het soldatenleven, zeker in garnizoensplaatsen, veelal uit wachtlopen. De meeste regimenten hadden in vredestijd veel vrije tijd, die zij doorbrachten in de kantine van hun legerplaats. In de kazernekantines bevonden zich de befaamde ‘kletstafels’: ronde tafels, met een knecht in het midden die op verzoek borrels schonk voor de militairen die aan tafel zaten. Maar nog meer werd er buiten de kazernepoort gedronken. De islamitische KNIL-militairen dronken vele malen minder – hoewel de opiumverslaving onder hen meer prevalent was.
Ten tweede was jenever een uitstekend middel om het moraal van de troepen te velde hoog te houden. Drankgebruik werd door de legerleiding daarom niet altijd negatief opgevat. In 1852 werd een Nederlandse expeditiemacht te Sepang, Maleisië (nabij Kuala Lumpur) tien dagen lang belegerd door ‘drommen van gewapende Chinezen’. Na een heftige schermutseling trokken zeventig infanteristen zich terug in een huis en hoewel ‘spoedig in het geheel geene jenever meer aan de troepen verstrekt kon worden, bleef de geest uitmuntend.’[30] Jenever was vooral een middel om militairen tevreden te houden en te weerhouden van desertie en daar was de legertop zich volledig van bewust.
Ten derde werd jenever in Indië, mits gematigd en op het juiste tijdstip, als bevorderlijk voor de fysieke gesteldheid geacht. Een verslag uit 1833 geeft, ten aanzien van de moderne geneeskunde, een opmerkelijk advies wat betreft het medisch gebruik van jenever: ‘alle maatregelen worden door de overheden in het werk gesteld ter voorkoming van ziekte onder de soldaten; het zoo verderfelijk bovenmatig gebruik van fruit, koud water enz. wordt ten strengste tegengegaan; ook heeft men den soldaat een dubbel rantsoen jenever per dag doen uitdelen.’[31] Zeker op veldtocht was de jenever onmisbaar voor geestelijke en fysieke gesteldheid. Gepensioneerd generaal-majoor La Gordt Dillié schreef in 1863 bijvoorbeeld, als advies aan zijn collega-militairen: ‘de toediening eener zekere hoeveelheid sterken drank den doorgang der spijzen in het darmkanaal vertraagt en dus de man langer verzadigd blijft, hetwelk van belang is op lange marschen, waar de man lang zonder voedsel moet blijven’[32] Daarom werd bij het uitbreken van cholera het rantsoen jenever verhoogd.[33] De tropen, zo was de gedachtegang, verlangden nu eenmaal een andere fysieke behandeling dan wat men in Nederland gewend was.
Ook na de Tweede Wereldoorlog, toen Nederland voor het herstel van haar gezag grote hoeveelheden troepen naar Nederlands-Indië stuurde, was jenever van Rijkswege te verkrijgen. Dit was echter wel sterk aan banden gelegd ten opzichte van de koloniale drankrantsoenen van de late negentiende eeuw. Deze rantsoenen waren slechts voor onderofficieren en officieren, zeker niet voor de dienstplichtigen die pas net onder de wapenen waren. Ook moesten deze troepen ouder zijn dan 24 jaar. Maar soldaten vonden de drank toch wel. Soldaten die deelnamen aan de ‘Politionele Acties’ zochten op grote schaal de drank op, zowel uit tijdverdrijf als in hun zoektocht naar een uitlaatklep om de verschrikkingen van de oorlog daar te verdragen.[34]
De ‘jeneverquaestie’
In het moederland was groot onbegrip voor de grootschalige jeneverconsumptie - nota bene deels door het Rijk verstrekt - onder troepen in de kolonie en al eerder zijn de (veelal tijdelijke) verboden en beperkingen op drankgebruik voorgekomen. De medische adviezen waren vaak een dekmantel voor de Indische legerleiding om de manschappen van drank te voorzien. Nadat halverwege de negentiende eeuw de drankverstrekking fors was beperkt bij de zee- en landmacht, leefde de discussie in de Nederlandse politiek of de troepen niet in het geheel de sterke drank moest worden ontzegd. Dit debat werd in de Kamer de ‘jeneverquaestie’ genoemd.
Op 13 november 1870 werd de Minister van Koloniën, Engelbertus de Waal, in een debat over de koloniale begroting flink onder vuur genomen over de jeneverrantsoenen. ‘Hoeveel ziekten worden veroorzaakt in het Indisch leger, hoeveel koloniale militairen van verschillenden stand en afkomst zijn reddeloos verloren gegaan door de hebbelijkheid om jenever te drinken?’, vroeg liberaal kamerlid Jan Heemskerk. De Waal was echter door de Indische legerleiding sterk afgeraden de jenever af te schaffen. Het plotselinge afschaffen van jenever zou catastrofaal zijn voor het functioneren van de troepen: het zou opstandigheid creëren en plotselinge onthouding zou slecht zijn voor de gezondheid. De koloniale legerleiding had duidelijk een lobby avant-le-lettre, want De Waal noemde zichzelf ‘vijand van de jenever’ en was aanjager van de afschaffing van jeneverrantsoenen in de jaren daarvoor, maar verdedigde de jenever in het koloniale leger in de Kamer. ‘Op het beslissend moment bleek juist de borrel de beste bondgenoot’, concludeerde De Waal. Hij stelde voor de drank niet meer aan nieuwe rekruten – die nog niet gewend waren aan de grote hoeveelheden drank die met het soldatenleven gepaard gingen – te geven en de jenever langzamerhand te vervangen door een lichtere, gezondere drank.[35] De suggestie van Van Waal zou geen beleid vormen, maar luidde wel een zoektocht in naar een compromis tussen volledige afschaffing of volledige vrijheid omtrent drankgebruik in het koloniale leger.
In december 1897 laaide het debat in Den Haag weer op, dit keer op initiatief van Abraham Kuyper, de gevierde staatsman namens de Antirevolutionaire Partij (ARP) en van 1901 tot 1905 minister-president. De aanleiding voor het debat was een expeditie naar Segli in het toen nog erg omstreden gebied Aceh. Op deze tocht was een deel van de compagnie ‘des drankduivels’ geraakt. Een fuselier was onderweg zo dronken geworden, dat hij het hele bivak wakker had gemaakt en aan een boom moest worden vastgebonden. Er ontstond een vreselijk tumult, waarbij zelfs schoten vielen. Een sergeant raakte gewond aan zijn kin en schouder, een andere ‘schoot zich in dronkenmanswaanzin voor het hoofd.’[36]
De ARP-voorman was zich volledig van bewust dat jenever plotseling en volledig verbieden averechts zou uitwerken. Het voorstel van Kuyper was daarom praktisch: laat toekomstige rekruten de keuze te dienen bij een ‘jeneverlooze bataljon of bij die jeneverlooze compagnie’. Ten eerste zou dit goed zijn voor de werving, omdat volgens hem veel ‘knappe, degelijke jongelieden’ wegens gewetensvragen omtrent drank opzagen tegen het dienstnemen in de koloniale krijgsmacht. Ten tweede zou het een betere band scheppen met de islamitische militairen, die niet of in ieder geval minder dronken. Ten derde zou het verbieden van de drank niet alleen ‘wijntje’ maar ook ‘Trijntje’ – dat wil zeggen, buitenechtelijke relaties met vrouwen of zelfs prostitutie – tegengaan. Zo zouden er stappen worden gezet ‘tot eene hervorming van ons Indisch leger in moreelen zin.’[37]
Kuypers idee werd nooit gerealiseerd, maar het debat had invloed. De jeneveruitgifte in Aceh werd sterk gereduceerd: in de kantines mocht geen jenever meer worden verkocht. Men kreeg twee borrels per dag op rantsoen en moest verder met bier genoegen nemen. Ook werd er meer, sneller en strenger gestraft op dronkenschap. Vanaf 1901 werden straffen wegens dronkenschap bijgehouden in de jaarlijkse Koloniale Verslagen en deze cijfers suggereren een verbetering in het drankgedrag onder militairen. In 1903 werd ongeveer 25% van alle KNIL-militairen een straf vanwege dronkenschap opgelegd, in 1923 nog maar iets meer dan 6%.[38]
De ethische politiek
In zijn proefschrift Drinken, drank en dronkenschap onderzoekt Jaap van der Stel alcohol als ‘beschavingsprobleem’. Een probleem dat vanaf de negentiende eeuw middels een ‘beschavingsoffensief’ het hoofd moest worden geboden: drankbestrijding als reddingswerk.[39] Hij richt zich echter uitsluitend op deze kwestie in Nederland en dat wekt de vraag: speelde dit ook in het koloniale beleid? Parallel aan het ‘beschavingsprobleem’ volgens Van der Stel, loopt namelijk een vergelijkbaar koloniaal debat.
Aan het einde van de negentiende eeuw veranderde de koloniale mentaliteit in Nederland drastisch. Meebewegend met het internationale superioriteitsgevoel van het Westen, drong het besef bij veel koloniale machten door dat imperialisme niet alleen rechten, maar ook plichten met zich meebracht. Het werd van de meer ‘beschaafde’ delen van de wereld verwacht om de achterlopende gebieden ‘op te voeden’. De liberaal Conrad van Deventer sprak in 1899 van ‘Een Eereschuld’ en zijn geestverwant Pieter Brooshooft een paar jaar later van een ‘ethische koers’. Deze ‘ethische politiek’ zou de eerste helft van de twintigste eeuw het koloniale denkwezen domineren.[40] De exploitatie van de kolonie moest worden gemoderniseerd in politieke, economische en sociale zin en bij voorkeur werden zoveel mogelijk opbrengsten van de kolonie ook weer geïnvesteerd in de kolonie, bijvoorbeeld in onderwijs, infrastructuur en welzijn van de Indonesische bevolking.
In dit beleid en het politieke debat daaromheen speelde ook drank een belangrijke rol. Jenever lag volgens de autoriteiten voortdurend op de loer voor de Indonesiër, zoals deze in Europa zo woedde. Deze angst was tot op zekere hoogte terecht, want het drankgebruik nam onder de inheemse bevolking toe. Dit kwam enerzijds door de groeiende omvang van het koloniale leger, waar veel inheemse militairen het jeneverdrinken leerden kennen, anderzijds door de toenemende aanwezigheid van jenever door de grotere markt naar aanleiding van de groei van het koloniale ambtenarenapparaat. Het tegengaan van excessief drankgebruik was in de geest van de ethische politiek onderdeel van de ‘opvoedplicht’ van het moederland. SDAP-voorman Gerhards vatte het tijdens een Tweede Kamerdebat in 1913 samen:
Telkenmale worden wij er aan herinnerd, dat zich bij de Indische bevolking een duidelijke neiging vertoont naar hoogere ontwikkeling, en nu betwijfel ik niet, of er zal wel niemand hier in de Kamer zijn of daarbuiten, die niet wil toestemmen, dat het vreeselijkste gevaar voor deze geestelijke verheffing en ontwikkeling juist het alcoholgebruik is.[41]
Het bovenmatig drankgebruik in de kolonie was dan ook vooral iets waar de staat zich voor moest schamen. Het was een teken dat de ethische politiek in zeker opzicht gefaald had om de Indonesiër een goed voorbeeld te geven en hem correct op te voeden. Gerard Slotemaker de Bruine, eveneens van de SDAP, verwoordde het alcoholprobleem in de Kamer in 1940:
Ik behoef den Minister niet te zeggen, hoe gemakkelijk een bevolking door den alcohol wordt gedemoraliseerd en, als het de Westersche alcohol is, die tot de inheemsche volkeren komt, is dat niet bepaald de grootste zegen van al datgene wat de Westersche cultuur overplaatst naar Nederlandsch-Indië.[42]
Deze koloniale jeneverkwestie maakte in het Nederlandse politieke debat dus nogal wat los. Het was ten eerste een zeldzaam geval van politieke bondgenootschappen tussen fundamenteel verschillende ideologieën. Nederland was tot na de Tweede Wereldoorlog namelijk sterk verzuild: men behoorde tot een sociale groep gebaseerd op een politieke of religieuze overtuiging. Alleen op hoog politiek niveau werd samengewerkt tussen deze zuilen en zij waren het op maar weinig vlakken met elkaar eens – en het koloniale drankbeleid was er één van. Er waren hooguit verschillen in denkwijze over waarom en hoe de alcohol moest worden bestreden in de Oost, als het maar gebeurde.
De liberalen voerden de ethische politiek vooral uit verlichte idealen, waarin het Westerse superioriteitsdenken de ruggengraat vormde. De confessionele zuilen hadden in hun achterban veel drankbestrijdingsverenigingen. Zowel de protestanten als katholieken geloofden vooral in zelfbeheersing, waarbij de lusten van alcohol in toom moesten worden gehouden. In de kolonie zelf vond men in de islam een onverwachte bondgenoot, die als primaire reden werd gezien dat de inheemse bevolking in eerste instantie geen grote drankzucht kende. Dat de invloed van de islam zo bevorderend was voor het tegengaan van drankmisbruik, was eveneens reden tot Europese schaamte: ‘waar tot nog toe — het lijkt niet verheffend voor de Christenen, maar dat doet er niet toe — de islam een zeer groote voorbehoedende werking had ten aanzien van het drankgebruik’, aldus Gerhard.[43] Een bondgenootschap met de islam tegen de jenever, zag niet iedere Nederlandse graag gebeuren. In de woorden van de Nederlandse predikant P. L. Tak: ‘h[et] jenevergebied is eenigszins beperkt, omdat benoorden den zevenden graad de Mohammedaansche invloeden sterk zijn, en waar de sfeer van Christen-invloed ophoudt is voor den invoer van jenever bij de volgelingen van den valschen profeet geen gelegenheid meer.’[44]
De socialisten combineerden hun afkeer tegen de jenever, die zij als kwelling van de arbeidersklasse zagen, met een afkeer tegen het kapitalisme van de jeneverindustrie. Ook werd de jeneverindustrie geplaatst in de context van het Nederlands imperialisme in Indonesië. De krant De Moker, van de Schiedamse tak van de socialistische zuil, beschreef de situatie met hun gewoonlijke vlijmscherpe cynisme en sarcasme:
Wij Nederlanders, die onszelf al zoo extra-extra regeeren kunnen, hebben gemeend ook andere volken van de zegeningen van ons bestier te moeten doen genieten en in een verwaand oogenblik gezegd: Indië behoort ons. De Indiërs ontvingen en ontvangen ons nog steeds met open armen – wij voeden hen op, met jenever, bijbels en kanonnen en kapen van hen wat we machtig kunnen worden.[45]
Daarnaast vormde de situatie in Indië, de inheemsen te behoeden voor ‘de jenever’ – als symbool voor het drankmisbruik - ook een spiegel voor het Nederlandse alcoholbeleid. In het moederland werd al decennialang gestreden tegen de jenever – de ‘geesel der eeuw’, aldus de katholieke voorman van de drankbestrijding in Nederland, Alphons Ariëns.[46] Maar de drankbestrijding was in Nederland een ‘sociale questie’ die lang niet door iedereen zo serieus werd genomen.[47] Zo stonden maatregelen tegen drankgebruik op gespannen voet met liberale principes als de vrije markt. Dat was een scherp contrast met de met de liberale visie op het koloniale beleid, waar drankbestrijding als plicht werd gezien van de beschavingsmissie. Kamerlid Heemskerk was daar één van de woordvoerders van, maar het had wel de vraag tot gevolg: welke rol speelt de jenever in de definitie van beschaving?
Het succes van de koloniale drankbestrijding was wisselend. Het debat kwam in de praktijk neer op de vraag of Nederland als voorbeeld voor Indië moest dienen, of andersom. Gerhard onderstreepte in het Kamerdebat vooral ‘dat wij het hier niet op den bekenden Indischen weg moeten laten aankomen’, verwijzend naar het toenemende alcoholgebruik in de archipel. Thomas Pleyte, de toenmalige Minister van Koloniën, verweerde zich. Volgens hem moest het door drankzucht verzwolgen Nederland juist een voorbeeld nemen aan het drankgebruik in Indië, wat vergeleken met Nederland nog altijd relatief laag was: ‘Integendeel, de zaak moet juist wel den Indischen weg op.’[48]
Het alcoholvraagstuk was van grote invloed op het morele vraagstuk over het koloniale en binnenlands beleid. De drankbestrijdingsverenigingen bundelden hun krachten, gezien zij ‘in Nederland, maar vooral in Indië’ poogden ‘een einde te maken aan het optreden van den Staat als jeneververkooper’, aldus De Schiedamsche Courantin in 1897.[49] ‘Vooral in Indië’, dus. Het beperken van de alcoholconsumptie in de kolonie was eigenlijk onomstreden: iedereen was het eens over de noodzaak de inheemse bevolking niet aan jenever ten onder te moeten laten gaan. Wat de ‘Indische weg’ was, fungeerde als spiegel.
Conclusie en verder onderzoek
Door de geschiedenis te bestuderen vanuit de ogen van alcohol, wordt er een nieuwe blik geworpen op het bestuur van de Nederlandse kolonies in Indonesië. Zo blijkt dat het verschil in drankcultuur een kloof vormde tussen bevolkingsgroepen van islamitische en niet-islamitische overtuiging, terwijl het de verschillende niet-islamitische groepen juist verbond. Dit was vooral in de krijgsmacht het geval. Ook over het leger leren we veel, bijvoorbeeld de drankgewoonten en de lobby van de legerleiding die zelfs in Den Haag grote invloed had.
In de Nederlandse politiek was overmatig alcoholgebruik in de
koloniën regelmatig onderwerp van politiek debat, waardoor een onderbelicht onderdeel van het debat omtrent de ethische politiek beter wordt begrepen. Deze ethische politiek ging uit van een vermeende superioriteit van het Westen: Nederland betekende beschaving. Aan dat idee werd flink getoornd, wetend dat Nederland vaak als ‘jeneververkooper’ fungeerde. Om dat superioriteitsgevoel te herstellen, was men het er vrijwel unaniem over eens dat drankbestrijding in Indië op zijn minst in intentie moest plaatsvinden. Deze eensgezindheid was uniek in een tot op het bot verzuild Nederland, waar men het op binnenlands beleid omtrent alcoholbestrijding bij lange na niet eens was.
Ook wordt het duidelijk hoe de kolonie als afzetmarkt fungeerde. De aanwezigheid van de islam was hierin een grote rem en dit is een van de weinige voorbeelden van de invloed van deze religie op de Nederlandse economische belangen in de kolonie.
Daarnaast leren we meer over de invloed van de groei van de kolonie, zowel in omvang door verovering als in de noodzaak voor een uitgebreid ambtenarenapparaat. Dit ambtenarenapparaat groeide ook niet alleen in omvang, maar ook in hiërarchie met de aanwezigheid van een Europese middenstand tot gevolg. Dit wordt weerspiegeld in de toenemende jeneverconsumptie.
Het zou interessant zijn om deze casus te vergelijken met andere koloniale afzetgebieden, bijvoorbeeld waar de islam geen of een mindere rol speelde. Ging de jeneververkoop onder de niet-Westerse bevolking in Suriname bijvoorbeeld voorspoediger? En wat betekende dit voor culturele cohesie tussen de verschillende etnische groepen in West-Indië? En was drankgebruik in Suriname ook onderdeel van het politieke debat in Nederland, of kreeg deze, zoals gewoonlijk, veel minder aandacht dan Nederlands-Indië? Een derde vergelijking zou kunnen worden gemaakt met andere koloniale machten, zoals de Britse en Franse gebieden in Azië. Welke rol speelde drank in hun superioriteitsgevoel, of was deze vanwege het gebrek aan een Frans of Brits equivalent van Schiedam niet aanwezig? Meer onderzoek naar de rol van alcohol en kolonialisme belooft in ieder geval veel kennis op te brengen.
​​
​
Bibliografie
​
[1] De Oostpost: letterkundig, wetenschappelijk en commercieel nieuws- en advertentieblad, 30-8-1854.
[2] Handelingen Tweede Kamer (HTK), 28-11-1913.
[3] D. van den Bersselaar, King of drinks. Schnapps Gin from Modernity to Tradition (Leiden 2007).
[4] T. Vermeulen ed., Oost west, Hollands Best. Jeneverexport wereldwijd (Schiedam 2011).
[5] M. Blok, ‘Schiedam en het Atlantisch slavernijverleden’, Historisch Jaarboek Schiedam 2020 (Schiedam 2021) 16-37.
[6] W. van den Doel, Zo ver de wereld strekt. De geschiedenis van Nederland overzee vanaf 1800 (Amsterdam 2011).
[7] P. Moree en P. van Sterkenburg, Verdrinken zonder water. De memoires van VOC-matroos Jan Ambrosius Hoorn, 1758-1778 (Zutphen 2014) 211.
[8] Huygens ING, ‘Pieter van Dam’s Beschrijvinge van de Oostindische Compagnie 1639-1701’, 645.
[9] Huygens ING, Boekhouder-generaal Batavia.
[10] Huygens ING, ‘Pieter van Dam’s Beschrijvinge van de Oostindische Compagnie 1639-1701’, 644.
[11] Nationaal Archief, ‘Kamer van Koophandel en Fabrieken voor de Benedenmaas te Vlaardingen, (1916-) 1922-1975 (1976)’, betreft de jaren 1927-1941.
[12] Schiedamsche Courant, 4-6-1900.
[13] ‘Vergiftigd Zuid Nieuw Guinea’ , Nieuwe Schiedamsche Courant, 7-10-1933.
[14] Gemeentearchief Schiedam, ‘Achief van de firma Blankenheym en Nolet Schiedam 1828-1954’, in. nr. 74.
[15] Soerabaijasch handelsblad, 8 maart 1941.
[16] Resultaten van de Tweede Conferentie van Ministers van de Nederlands-Indonesische Unie, gehouden van 20 - 29 November 1950 te ’s-Gravenhage, Ministerie van Buitenlandse Zaken, 1951. Gepubliceerd op https://zoek.officielebekendmakingen.nl/trb-1951-5, geraadpleegd op 10 maart 2025.
[17] Nieuwe Courant, 8-6-1960 spreekt over deze ‘zwarte jenever’.
[18] HTK 28-11-1913.
[19] Voor meer context over de rol van de islam in de kolonie, zie ‘de islamitische wereld’ in: Van den Doel, Zo ver de wereld strekt, 210-225.
[20] Schiedamsche Courant, 31-10-1893.
[21] Voor meer context over de rol van de Chinezen in de kolonie, zie ‘de Chinezenstroom’ in: Van den Doel, Zo ver de wereld strekt, 246-254.
[22] P. Bleeker, ‘Bijdrage tot de geneeskundige topographie van Willem I’, Tijdschrift der vereeniging tot bevordering der geneeskundige wetenschappen in Nederlandsch-Indië 1 (1852) 165-197: 179-180.
[23] Javasche courant, 31-5-1848.
[24] Verslag van het beheer en den Staat der Nederlandsche bezittingen en koloniën in Oost- en West-Indië en ter kust van Guinea over 1856, (1857)
[25] Verslag van het beheer en den Staat der Nederlandsche bezittingen en koloniën in Oost- en West-Indië en ter kust van Guinea over 1849, (1850).
[26] J.J.M. van Dam, ‘Jantje Kaas en zijn jongens. Bijdrage tot de kennis van de Ned.-Indische soldatentaal in de 19e eeuw’, In: Tijdschrift voor Indische taal-, land- en volkenkunde 82 (1942), afl. 1, p. 62-209.
[27] Van Dam, ‘Jantje Kaas en zijn jongens’, 69.
[28] Ibidem, 79.
[29] Ibidem, 81.
[30] Java-bode: nieuws, handels- en advertentieblad voor Nederlandsch-Indie, 25-05-1853.
[31] Javasche courant, 01-01-1833.
[32] P.M. La Gordt Dillié, Bijdrage tot de kennis der oorlogvoering in de Nederlandsche Oost-Indische gewesten (Semarang, 1863), 195.
[33] HTK, 22-12-1897
[34] G. Oostindie, Soldaat in Indonesië 1945-1950. Getuigenissen van een oorlog aan de verkeerde kant van de geschiedenis (Amsterdam 2015), 248-253.
[35] HTK, 1869-1870.
[36] HTK, 22-12-1897
[37] HTK, 22-12-1897
[38] Koloniaal Verslag van 1903 en 1923.
[39] Jaap van der Stel, Drinken, drank en dronkenschap. Vijf eeuwen drankbestrijding en alcoholhulpverlening in Nederland, (Utrecht 1995).
[40] Van den Doel, ‘de ethische politiek’, in: Zo ver de Wereld Strekt, 150-161.
[41] HTK, 28-11-1913, 442.
[42] HTK, 20-2-1940.
[43] HTK, 28-11-1913.
[44] P. L. Tak geciteerd in: Schiedamsche courant, 9 mei 1899.
[45] De Moker, 22-8-1903.
[46] Alphons Ariëns, De geesel der eeuw en het beste verweermiddel (Sittard 1898).
[47] Zie onder andere: Van der Stel, ‘hoofdstuk 4.2: Modernisering en verzuiling’ in Drinken, drank en dronkenschap, 127-134; Chris Dols, De Geesel der Eeuw. Katholieke drankbestrijding in Nederland, 1852-1945 (Zaltbommel 2007).
[48] HTK, 28-11-1913.
[49] Schiedamsche Courant, 23-10-1897.